Iedere week ga ik een avond naar de palliatieve afdeling in een verpleeghuis, waar ik met gitaar en lier zing voor mensen die daar de laatste periode van hun leven verblijven..
Aan de tafel in de gemeenschappelijke ruimte trof ik een van de gastbewoners met een goede vriend. De vriend was aangenaam verrast dat ik kwam zingen en sprak dit meermaals uit. De verzorgende die dienst had, kwam erbij zitten.
Ik zong enkele liedjes, van Herman van Veen, van Toon Hermans. We raakten in gesprek over zingen en het verlangen om te zingen. De verzorgende gaf aan dat ze vroeger met broertjes en zusjes veel zong en daarvan zeer had genoten. Maar nu durfde ze niet meer, al heel lang niet.
Spontaan zocht ik een laagdrempelige mantra en begon deze te zingen.
Ik nodigde hen alle drie uit mee te zingen.
Na een paar keer gingen heel voorzichtig de monden open, ik hoorde zachtjes meezingen.
En daar zaten we, in een kring rond de tafel, spontaan met elkaar te zingen, elk vanuit een eigen perspectief. Een parel op de avond.
Ik vroeg me af: voor wie was ik die avond gekomen?